10. Aan de Nugget
Tsil
Wij hadden dus het gebied van de Duivelskansel verlaten en waren naar de Mugwort Hills onderweg, dezelfde berggroep die door Winnetou en zijn vader met de naam Nugget Tsil aangeduid werd. De gebroeders Enters wilden daar ook heen. Ik had gehoord welke weg hun was voorgeschreven en kende die dus.
Er was ook nog een kortere weg, die ik eveneens kende. Die sloegen wij in. Op deze manier wonnen wij zoveel tijd, dat wij voor hen uitreden, hoewel wij de Duivelskansel veel later verlaten hadden. Wij behoefden die twee dus niet moeizaam in te halen, maar konden nu op hen wachten, waar en wanneer het ons paste, om hen te ontmoeten. Het ogenblik daarvoor was het gunstigst toen wij de Canadian River bereikten en wel op de plaats waar ik destijds na Winnetou’s dood op Gates, Clay en Sumnier gestuit was. Daar was water om te drinken, gras voor de paarden en een uitgestrekt, dicht struikgewas waarin wij ons konden terugtrekken om door andere reizigers niet eerder opgemerkt te worden dan het ons paste. Midden in dit struikgewas was een kleine open plek waar vroeger eens een kampvuur gebrand had. De hierdoor vernietigde plantengroei had zich nog niet vernieuwd. Daar werd de tent opgeslagen.
Terwijl wij dat deden, bereidde mijn vrouw het eten. Er was voorlopig nog genoeg berevlees. Bovendien hadden wij onderweg een kalkoen en een paar prairiehoenders geschoten. Wij waren dus rijkelijk voorzien en behoefden niet eerst op jacht te gaan. Na het eten rustten wij, hoewel wij niet moe waren. Maar rondzwerven zou gevaarlijk geweest zijn; wij bevonden ons in het gebied van de Comanches en Kiowa’s en moesten alles vermijden wat onze aanwezigheid zou kunnen verraden.
Het liep tegen de avond toen wij uit de richting waaruit wij de Enters verwachtten, twee ruiters zagen naderen. Zij kwamen langzaam naderbij. Hun paarden waren vermoeid. Toen zij het struikgewas bijna bereikt hadden, herkenden wij de gebroeders.
Zij waren beiden op de reeds beschreven wijze gewapend, met buks, revolver en mes. Daar wij niet uit dezelfde richting gekomen waren, merkten zij onze sporen niet op. Zij stegen voor de bosjes af, lieten hun paarden drinken en zochten dor hout voor een vuur. Dit vuur werd niet in het dekking biedende struikgewas aangelegd, maar ervoor, in de open lucht, zodat het, als het helemaal donker geworden was, ver zichtbaar zou zijn. Het onze was al lang weer gedoofd. Daar niet alleen zij, maar ook wij door hun vuur verraden konden worden, stond ik op om hen te waarschuwen. Toen vroeg Dick Hammerdull:
‘Mag ik mee? Zou hun gezicht wel eens willen zien als zij u herkennen!’
‘Kom mee dan!’
Voorzichtig kropen wij door de struiken. Achter het laatste dichte bosje bleven wij staan. Eerst ging Hammerdull alleen naar hen toe. Hij naderde van achteren en groette. ‘Good day, mesjeurs. Mag ik u vragen of u er de voorkeur aan geeft direct gescalpeerd te worden of dat u liever morgen of overmorgen aan de martelpaal sterft?’
Zij sprongen geschrokken op. ‘Gescalpeerd? Door wie? Waarom?’ vroeg Sebulon.
‘Aan de martelpaal sterven?’ vroeg Hariman. ‘Door wie? Waarom?’
‘Door de Comanches en Kiowa’s, die beweren dat deze omgeving van hen is,’ antwoordde de westman. ‘Jullie branden een vuur alsof het jullie bedoeling is deze schoften hierheen te lokken. Waarom hebben jullie geen dekking in het struikgewas gezocht?’
‘Omdat wij noch de Comanches, noch de Kiowa’s behoeven te vrezen,’ antwoordde Sebulon.
‘Dus dan zijn jullie met hen bevriend?’
‘Wij zijn de vriend van alle mensen die wij tegenkomen.’
‘Well! Dan zijn jullie dus ook mijn vrienden! Ik heb de gewoonte de namen van mijn vrienden te willen kennen. Mag ik u verzoeken?’
‘Wij heten Enters. Ik ben Sebulon Enters en mijn broer heet Hariman Enters.’
‘Dank u! Maar nu verder: waar vandaan en waarheen?’
‘Wij komen van Kansas City, maar hebben eerst Trinidad bezocht en willen nu naar de benedenloop van de Rio Grande del Norte. Maar wie bent u?’
‘Ik heet Dick Hammerdull en kom ook uit Trinidad. Waar ik heen wil, weet ik zelf nog niet.’
Toen maakten beiden een verraste beweging en Sebulon zei snel: ‘Dick Hammerdull! Dat treft! Wij waren in uw hotel, waar wij met iemand een afspraak hadden. Helaas waren de bewuste personen er niet meer. Ook u was afgereisd en wij konden dus de gewenste inlichting niet krijgen. Misschien kunnen wij van u horen wat wij willen weten.’
‘Of jullie het zullen horen of niet, dat komt er niet op aan. Waar gaat het om?’
‘Om een echtpaar Burton, dat ook naar Trinidad ging. Het echtpaar heeft in uw hotel overnacht en zou daar op ons wachten. Weet u hier misschien iets van?’
‘Hm! Of ik iets weet? U komt met uw vragen precies bij de juiste man.’
‘O, dat is prettig! Nu, als u de juiste man bent, zeg ons dan snel, of...
Toen viel Dick hem in de rede. ‘Ik de juiste man? Dat ben ik niet.’
‘U niet, wie dan wel?’
‘Die daar!’
Hij wees naar mij. Ik was juist van achter het struikgewas te voorschijn gekomen om deze inleiding te beeindigen, daar Hammerdull gemakkelijk iets zou kunnen zeggen wat de gebroeders niet behoefden te weten. Mijn aanwezigheid was een verrassing voor hen, maar geen onaangename. Zij waren blij mij te hebben getroffen, of de oorzaak van die vreugde nu zuiver was of niet. Ik beval hun het vuur direct te doven en met hun paarden bij ons in het struikgewas te komen. Dat deden zij. Zij begroetten mijn vrouw met een hoffelijkheid die door Hariman waarschijnlijk eerlijk gemeend was, maar door Sebulon nauwelijks.
Hij deed weliswaar alle mogelijke moeite een goede indruk te maken, maar zijn ogen hadden als hij meende dat niemand naar hem keek iets loerends, iets afwachtend dreigends, wat mijn vrouw en mij onmogelijk kon ontgaan. Om zich niet te verraden, waagden zij het niet te vragen waarom wij ons niet, zoals zij moesten aannemen, in gezelschap van de Sioux-squaws van het Canubi-meer bevonden. Maar zij wilden wel weten waarom wij niet in Trinidad op hen gewacht hadden. Daarop gaf ik ten antwoord: ‘Omdat ik reden had van uw gezelschap afstand te doen. Heb u dat ook geschreven. Is de brief in uw handen gekomen?’
‘Ja, toen wij onze namen noemden, werd ons de brief overhandigd,’ antwoordde Sebulon. ‘U noemt in deze brief Wycliffe en Howe onze vrienden. Wij wijzen dat beslist af. Als paardenhandelaars hebben wij zakelijk met hen te maken gehad, maar wij hebben hen direct laten vallen toen wij hen nader leerden kennen; zij zijn niet betrouwbaar. Mag ik vragen waar u van Trinidad uit heen gegaan bent?’
Toen viel mijn vrouw snel in de rede: ‘Op de berejacht!’
Dat was een even kort als uitstekend antwoord waardoor wij alle vragen met betrekking tot de Duivelskansel ontliepen.
‘Met succes?’ vroeg hij.
‘Ja,’ antwoordde ik. ‘Wij hebben nu bereham. Maar de klauwen worden pas bij de Tavuntsits-payavh aangesneden.’
‘Bij de Tavuntsits-payavh?’ vroeg hij snel terwijl hij zijn broer een tevreden blik toewierp. ‘Kent u die?’
‘Ja, nog van vroeger.’
‘Wij willen daar ook heen.’
‘U ook? Waarom?’
‘Op verzoek van de Sioux- en de Ute-opperhoofden.’
‘Ach! Dus u hebt hen ontmoet?’
‘Ja. Op de Duivelskansel. Jammer dat u weg was! Wij zouden u zo graag meegenomen hebben!’
‘Dat is niet jammer. Ik had me toch niet mogen vertonen.’
‘Maar het zou mogelijk geweest zijn de zaak vanuit de verte te zien of misschien wel het een en ander te horen.’
‘Waarvoor? Ik hoop van u te vernemen wat er daar is gebeurd en wat er allemaal besproken is.’
‘Moet ik vertellen?’
‘Ik verzoek het u.’
Hij begon zijn verslag. Hij noemde ons de namen van de beide opperhoofden en maakte van de tachtig Indianen die er geweest waren, vierhonderd. Hij veranderde de paar uren dat zij er geweest waren, in drie dagen en sprak over buitengewoon gewichtige onderhandelingen die hij met zijn broer had bijgewoond.
En hij deed het allemaal voorkomen of zij beiden de hoofdpersonen geweest waren. In het bijzonder het afscheid van de roodhuiden schilderde hij als bijzonder vriendschappelijk.
Kiktahan Shonka en Tusahga Saritsh zouden toen zij wegreden twee, drie maal zijn omgekeerd om hen nogmaals de hand te drukken.
‘Dus de roodhuiden reden eerder weg dan u?’ vroeg ik. ‘Waarheen trokken zij?’
‘Dat is een diep geheim, dat wij tot geen enkele prijs mogen verraden. Maar u wil ik het zeggen, opdat u zult zien hoe eerlijk wij het met u menen. Zij zijn naar een gebied dat zij Wiconte-mini noemen. Is dat u bekend?’
‘Ja, dat is een meer. Of niet?’
‘Inderdaad. Men heeft ons de weg erheen duidelijk beschreven.’
‘Dus moet u daar ook heen?’
‘Inderdaad. Daar moeten wij het hele veldtochtplan tegen de Apaches en hun bondgenoten horen. U ziet van hoeveel belang dat voor u is. Wenst u dat wij u hetgeen wij daarbij te horen zullen krijgen, meedelen?’
‘Dat spreekt vanzelf!’
‘Wij zijn bereid dat te doen en hopen op uw dankbaarheid.’
‘U zult oogsten wat u zaait.’
‘Is dit Wiconte-mini, dit Water des Doods, erg ver van het Donkere Water, waarin onze vader omkwam?’
‘Als ik me goed herinner, liggen ze niet ver van elkaar. Zodra ik er ben, kan ik het beter zeggen dan nu.’
Het zou niet verstandig geweest zijn hem te verraden, dat met de beide verschillende namen een en hetzelfde meer bedoeld was.
‘Ach! U bent dus van plan er zelf ook heen te gaan?’ vroeg hij.
‘Zeker. Of past u dat niet?’
De blik die hij zijn broer toezond, was vol triomf. Hij was er verrukt over dat ik schijnbaar zo argeloos zijn plannen in de hand werkte, terwijl hij het toch was die in een val liep.
‘Niet passen?’ riep hij uit. ‘Waarom zou dat ons niet passen? Wij zijn toch uw vrienden en nemen u graag mee naar het Water des Doods. Maar op voorwaarde dat u ons dan de Nugget Tsil en het Donkere Water laat zien.’
‘Dat zal ik doen. Maar hoe komt het dat Kiktahan Shonka u niet direct meegenomen heeft naar het zuiden? Waarom stuurt hij u eerst naar het oosten, naar de Tavuntsits-payavh?’
‘Omdat wij de squaws van de Sioux moeten gadeslaan, die daarheen gereden zijn. Hij verwacht ons verslag hierover. Volgens zijn beschrijving kan het van hier nog maar twee dagen zijn.’
‘Dat klopt. En nu wil ik nog maar een ding weten, dan ben ik tevreden. Het is toch eigenlijk erg opvallend dat u zich tot mij gewend hebt om te weten te komen waar de Nugget Tsil en het Donkere Water liggen. Het lijkt haast ongelooflijk dat u deze plaatsen niet al lang gevonden hebt. Naar de Nugget Tsil behoefde u slechts de Kiowa’s te vragen, het opperhoofd Tangua en zijn zoon Pida. En wat het Donkere Water betreft, het was toch niet uitgesloten een van de Apaches te vinden die destijds met mij geweest zijn?’
‘Dat lijkt zo gemakkelijk, maar dat is het niet,’ antwoordde hij. Ik ben bij de Kiowa’s geweest, maar had het ongeluk net op het jonge opperhoofd Pida te stuiten, die mij ongelooflijk kort en bars behandelde. En onder alle Apaches die ik naar het Donkere Water gevraagd heb, was er niet een die mij niet direct als vijand beschouwde en mij wantrouwend afwees. Ze zijn erg voorzichtig, deze boeven!’
‘Deze boeven zijn mijn vrienden, mr. Enters! Als u nog een maal een dergelijk woord gebruikt, gaan onze wegen uiteen!
Mijn vrouw zal nu het avondeten klaarmaken. Dan gaan wij slapen. En morgen vroeg, bij het aanbreken van de dag, gaan wij meteen op weg naar de Tavuntsits-payavh. Bent u het daarmee eens?’
‘Ja. Maar wij zullen ons kamp niet hier opslaan, maar een beetje verder. Wij zijn enorme snurkers en hier is een lady, die wij niet lastig willen vallen.’
Dat was een heel doorzichtige uitvlucht. Zij wilden alleen zijn om ongestoord te kunnen praten. Onmiddellijk kwam de gedachte bij mij op hen daarbij te beluisteren; maar ik zag ervan af, omdat de beide Enters met hun plompe kuiperijen de moeite niet waard schenen. Wat ik van hen wilde weten, kon ik beslist gemakkelijker te weten komen.
Het hierboven geschilderde gesprek was slechts tussen mij en Sebulon Enters gevoerd. Zijn broer Hariman had er met geen woord aan deelgenomen. Het leek wel of die twee het met elkaar oneens waren.
De Jonge Adelaar was al even stil geweest. Hij deed of de broers helemaal niet bestonden. Dat opende geen al te plezierige perspectieven op onze gezamenlijke tocht. Zoals Sebulon gezegd had, zonderden zij zich na het avondeten van ons af en kwamen pas de volgende ochtend vroeg terug, toen het knappen van het vuur hun verried dat ook wij wakker waren.
Bij zonsopgang was de tent afgebroken en kon de rit beginnen.
Toen viel ons pas op dat ieder van hen een schop aan het zadel had hangen, ‘s Avonds, in het halfdonker, was ons dat ontgaan.
Toen Dick Hammerdull zag dat mijn ogen verbaasd op deze werktuigen bleven rusten, vroeg hij de broers: ‘Jullie hebben schoppen bij je. Willen jullie schatten gaan opgraven?’
‘Misschien,’ antwoordde Sebulon op een toon die voor listig moest doorgaan.
‘Wat voor schatten?’
‘Weet ik nog niet. In ieder geval hebben wij graafwerktuigen als wij die nodig mochten hebben. Kiktahan Shonka heeft ons geen geld beloofd, maar buit, goederen, paarden en zo. Ook metaal, dus zilver, koper of misschien wel goud. Het is best mogelijk dat het om bonanza’s of diggins gaat, die wij eerst moeten onderzoeken. Daarom hebben wij die spaden meegenomen.’
Deze man bedroog blijkbaar zichzelf met de meest overspannen gedachten en plannen. En bij al zijn verbeelding kwam de gedachte niet bij hem op dat hij zelf slechts een werktuig was dat later, wanneer men het niet meer nodig had, weggeworpen zou worden.
Ook nu reden wij precies dezelfde weg die ik toentertijd met Gates, Clay en Summer genomen had. En ’s avonds kampeerden wij op dezelfde plek in de open prairie waar wij destijds ook geslapen hadden. Wij maakten geen vuur. De volgende morgen merkte ik terloops op dat wij tegen de middag de Tavuntsits-payavh zouden bereiken. Ik paste wel op de naam Mugwort Hills uit te spreken. Die hadden ze gelezen en ze zouden dus direct geweten hebben dat het om de Nugget Tsil ging. En dat mochten zij van te voren niet weten.
Tot mijn verbazing vroeg Sebulon mij: ‘Kent u deze berg alleen van horen zeggen, mr. Burton, of bent u er zelf al eens geweest?’
‘Ik was daar reeds verscheidene malen,’ antwoordde ik, mijn woorden zorgvuldig afwegend. ‘Er liggen twee graven op de top. Is u dat bekend?’
‘Wij hebben dat gehoord. Er moeten daar een paar Kiowaopperhoofden begraven zijn.’
‘Zo, zo!’
‘Ja. Dat heeft iemand ons verteld die zelf ook reeds vaak daar geweest is.’
‘Wij zullen bij de beide genoemde graven kamperen. Het is de meest geschikte plaats. Dat weet ik nog van vroeger.’
Gedurende deze ochtend spraken mijn vrouw en ik weinig met elkaar. Wij reden naar een plaats die voor mij vol bittere herinneringen was. Dat alles kwam mij nu in gedachten; Klara liep met haar gedachten echter vooruit, naar de plaats waar zij in de geest reeds vaak vertoefd had.
Ook de Jonge Adelaar scheen zich over te geven aan ernstige overpeinzingen. Af en toe keek hij mij in gedachten verzonken van opzij aan, maar als mijn blik de zijne ontmoette, sloeg hij de ogen neer. Alleen de Enters kletsten achter ons en wendden zich soms met vragen tot Hammerdull en Holbers, maar kregen ook daar slechts korte antwoorden.
Nog voor de middag doken de bergen in het zuiden op. Op de hoogste ronde top stond nog altijd de boom die boven alle andere uitstak.
Wij reden aan de westelijke kant om de donkere hoogten heen en bogen toen in het zuiden naar links om bij het dal te komen dat mijn lezers allemaal kennen. Dit dal volgden wij tot aan die zijkloof die ons verder naar boven leidde en zich dan splitste.
Daar stegen wij af en klommen met de paarden aan de teugel verder tot op het plateau, waarachter het terrein weer afliep.
Wij gingen aan de andere kant weer naar beneden en recht door het woud, tot wij ons doel bereikten. Daar waren ze beide, het graf waarin Intshu-tshuna, de vader van Winnetou, hoog te paard zat, en de stenen pyramide waaruit de boom oprees waaronder Nsho-tshi ter ruste was gelegd. Ik bleef staan. Ik had het gevoel dat ik pas gisteren voor het laatst hier geweest was. De bomen waren hoger geworden en het onderhout wat dichter. Verder scheen de diepe, aangrijpende rust van deze plaats tientallen jaren lang door geen windvlaag te zijn gestoord.
‘Daar liggen de opperhoofden van de Kiowa’s,’ zei Sebulon Enters. ‘Wij zijn er dus. Blijven wij vandaag hier?’
‘Ja. Misschien morgen ook nog,’ antwoordde ik.
‘Zie dat je die twee voorlopig kwijt raakt!’ vroeg mijn vrouw zachtjes. ‘Laat ze het eerste uur op deze plaats niet voor mij bederven!’
Juist wilde ik haar wens vervullen, toen Sebulon mij al voor was: ‘Zullen mijn broer en ik misschien trachten een verse bout te schieten? Of krijgen we nu meteen al de beloofde berenklauwen?’
‘Ja, ga maar en probeer of u iets kunt schieten!’ zei Klara snel.
‘U hebt verscheidene uren tijd. Wij eten pas vanmiddag.’
Zij verwijderden zich. Met de hulp van de beide jagers sloeg ik de tent op. Zij probeerden zo goed als het ging ieder geluid te voorkomen, want zij zagen dat mijn vrouw in gebed aan het graf van de zuster van Winnetou stond. Toen kwam zij naar het graf van het opperhoofd. Aan de voet daarvan, precies aan de westkant, was een kleine uitholling, die evenals de omgeving met mosachtig gras begroeid was.
‘Hier heb je dus destijds gegraven?’ vroeg zij.
‘Ja,’ antwoordde ik. ‘Ik heb het gat weliswaar weer zorgvuldig gedicht, maar de aarde blijkbaar niet genoeg aangestampt. In de loop van de tijd is dat gaan werken. Vandaar deze kuil.’
‘Waardoor ook anderen op de gedachte kunnen komen hier te gaan graven!’
‘Laat ze het doen! Ik weet zeker dat zij niets zullen vinden.’
‘Zeg dat niet zo zeker!’
‘Waarom niet?’
‘Omdat ik zo mijn bijzondere gedachten heb.’
‘Gedachten? Over dat dichtgegooide gat daar?’
‘Zeker. Luister! Hoe dichter wij vandaag bij deze bergen kwamen, des te duidelijker en samenhangender zag ik alles wat jij me ervan verteld hebt. En daarbij dacht ik aan een uitdrukking van Winnetou, een uitdrukking die hij herhaalde malen gebruikte.
Weet je nog hoe hij het geld, de nuggets, placht te noemen?’
‘Bedoel je soms deadly dust (dodelijk stof)?’
‘Ja, deadly dust. Nog kort voor zijn dood, toen hij met jou over zijn testament sprak, heeft hij je gezegd dat jij te goed was om slechts goud te bezitten. En toch groef je hier aan het graf van zijn vader alleen maar naar goud. Was dat niet een fout?’
‘Ik geloof het niet. Het goud waarvan de vindplaats in het hier begraven testament nader werd beschreven, was niet voor mij, maar zeer waarschijnlijk voor edele doeleinden.’
‘Dat kan wel waar zijn. Maar jouw tegenwerping neemt mijn bezwaren niet weg. Denk eens na! Zou er in de bergplaats van het testament werkelijk helemaal niets geweest zijn dat persoonlijk voor jou, Winnetou’s beste vriend en broeder, bestemd was? Zou de vooruitziende, hoogstaande Apache in zijn laatste wil slechts aan zijn goud gedacht hebben? Bij mij wil dat er niet in.’
‘Hm! Hm, Klara, wat je daar zegt is juist. Tot mijn rechtvaardiging kan ik er weliswaar op wijzen dat ik destijds slechts met gevaar voor mijn leven en in grote haast gezocht heb, maar ik moet toegeven dat ik later jarenlang de tijd had het verzuimde in te halen. Maar daaraan heb ik helemaal niet gedacht...Nooit!’
‘En nu?’
‘Wat wil je met deze vraag?’
‘Wil je iets voor me doen?’
‘Als het mogelijk is, graag.’
‘Graaf nog eens zorgvuldig en wel dieper dan destijds!’
‘Dat zal ik doen.’
‘Ik geloof zeker dat we nog iets zullen vinden en wel het belangrijkste. De mededeling waar het goud begraven lag, lag slechts als camouflage van de werkelijke schat bovenop!’
‘Wat zegje dat overtuigd! Alsof je precies op de hoogte bent!’
‘Ik weet het niet, maar ik voel het. Winnetou was bezondener en groter dan jij vermoedde. Hij was maar weinig ouder dan jij, maar rustiger en innerlijk rijper. Wij moeten twee maal graven, eerst hier, aan het graf van zijn vader, en dan eveneens in jouw herinnering. Dan zullen wij beslist geen deadly dust vinden, maar parels en edelstenen die uit diepe, geestelijke bonanza’s komen. Zullen wij meteen beginnen? Het treft zo goed, omdat de beide Enters afwezig zijn.’
‘Deze reden is niet steekhoudend genoeg, want de sporen kunnen niet zo snel weggewerkt worden. Als de broers onverwacht terugkomen, merken zij direct wat er hier gedurende hun afwezigheid is voorgevallen. Er zijn meer dan dertig jaar verlopen zonder dat er wat gebeurd is; een paar uur kan er dus nog wel bij. Vergeet niet dat Tatellah-Satah mii verwezen heeft naar de middelste van de vijf grote blauwsparren. Hij schrijft: “Zijn stem zij u als de stem van Manitou, de grote, eeuwige en liefhebbende geest!” Dat is zo belangrijk en heeft zo’n haast, dat het beslist voorgaat.’
‘Natuurlijk! Maar waar zijn deze blauwe sparren? Waar staan ze?’
‘Niet ver hier vandaan. Kom mee!’
Ik leidde haar naar een plaats in het bos waar verscheidene rotsen waren, met aan de voet daarvan een waterpoel. Daar stonden de genoemde blauwsparren die Tatellah-Satah bedoelde.
Zij hadden tot beneden aan zijtakken. Onder deze takken waren een paar dorre. Nauwelijks was mijn blik op de middelste van deze bomen gevallen, of ik wist waar ik aan toe was. Maar Klara stond daar maar en keek radeloos naar de bomen, sloeg de handen ineen en zuchtte: ‘De een ziet er net zo uit als de ander; alleen is de middelste een stuk langer dan de rest! En de ene tak is ook precies als de andere! Zo gedrongen, zo rijk en dicht van naalden voorzien! En die boom daar, die spar, moet tot je spreken? Hoe is dat bedoeld?’
‘Kijk er eens goed naar!’
‘Ik zie niets opvallends,’ verklaarde zij na een poosje en schudde het hoofd.
‘Nou, je bent ook geen ervaren westman!’ lachte ik. ‘Je kent toch het verschil tussen een spar en een den? Bekijk die middelste spar nu nog eens! Beneden aan zitten een paar dorre takken met nog maar weinig naalden. Tel die eens! Van beneden naar boven! En wijs ze daarbij met je vinger aan!’
‘Een, twee, drie,’ telde zij. ‘Vier, vijf zes ...’
‘Halt!’ onderbrak ik haar. ‘Bekijk die zesde dorre tak eens! Is dat ook een sparretak?’
‘Nee, een dennetak,’ zei ze verbaasd.
‘Zie je nu dat de boom begint te spreken?’
‘O, bedoel je dat?’
‘Ja, kan deze dennetak aan de spar gegroeid zijn? Natuurlijk niet! Hier is dus de goede tak verwijderd en daarvoor in de plaats is een verkeerde tak aangebracht. Trek die tak er eens uit!’
‘Je bedoelt dat die eenvoudig in de stam gestoken is?’
‘Probeer het maar!’ moedigde ik haar aan.
Ik had het goed gezien. Waar oorspronkelijk de tak gezeten had was een gat geboord en toen was de dennetak erin gestopt. Dit gat was nu zichtbaar, maar alleen de tak had erin gezeten, verder niets. Nu onderzocht ik de stam in de buurt van het boorgat.
Juist! De schors was in de vorm van een klep losgesneden en daarna weer met de tak vastgeklemd. Toen ik deze klep opklapte, viel er een wit stuk papier uit. Klara pakte het snel en riep verheugd: ‘Dat is de “ Stem van de boom” ! Daar heb je het! Wat is zo’n Indiaan toch scherpzinnig en verstandig!’
‘Nu,’ glimlachte ik, ‘om op een dergelijk idee te komen behoef je toch geen Indiaan te zijn. Dergelijke kleine trucjes kent men toch ergens anders ook.’
‘Ach wat! Voor jou is dat allemaal heel gewoon, maar ik ben een nieuweling in het Wilde Westen. Die Tatellah-Satah staat mij nu al zeer aan.’
Intussen probeerde ze al de eigenaardige boodschap te ontcijferen, maar moest dat teleurgesteld opgeven. ‘He bah! Hier schiet mijn kennis te kort!’
‘Is het Indiaans beeldschrift?’
‘Nee. Het zijn Latijnse letters, maar een Indiaanse taal die voor mij nog te moeilijk is.’
‘Laat eens zien!’
‘Laten we erbij gaan zitten! Staande is het nog moeilijker te begrijpen.’
Lachend ging zij zitten en klopte met de hand op de grond. Ik ging naast haar zitten en las de regels. Zij waren in het Apache geschreven, met dezelfde geoefende hand op hetzelfde goede papier als de brief die ik thuis van Tatellah-Satah had ontvangen.
De vertaling luidde:
Waarom zocht u slechts naar deadly dust, naar dodelijk stofgoud?
Geloofde u werkelijk dat de onmetelijk rijke Winnetou niets beters had na te laten? Was Winnetou, die u toch moest kennen, zo oppervlakkig dat u het eerst versmaadde op grotere diepte te zoeken? Nu weet u waarom ik vertoornd op u was.
Wees mij welkom zodra u dat weet te zijn! De bewaker van de grote Medicijn.
Zo luidde de brief van de oude Tatellah-Satah. Ik vouwde hem op en stak hem bij me. We keken elkaar aan.
'Is dat niet eigenaardig?’ vroeg mijn vrouw.
‘Zeer eigenaardig!’ knikte ik. ‘Hij schrijft hetzelfde wat jij al gezegd had. Ik voel me diep beschaamd.’
‘Trek het je niet aan!’
‘O jawel! Ik heb een onvergefelijke fout gemaakt tegenover Winnetou, en ook tegenover zijn volk! Ik ben nu overtuigd dat we nog wel wat belangrijkers zullen vinden als we nog eens graven!’
‘Omdat Tatellah-Satah dat zegt?’
‘Niet alleen daarom, maar vooral wegens Winnetou’s aard zelf! Mijn inzichten en daden zijn ver beneden zijn hoogstaande en edele karakter gebleven. Dat is mijn fout! Hij zou goedig glimlachen en mij vergeven, maar ik glimlach niet! Bedenk dat meer dan dertig jaren ongebruikt zijn voorbijgegaan! Een mensenleven! Kom Klara, we moeten graven!’
‘Ja, zolang de Enters nog weg zijn,’ stemde zij in.
‘Mij kan het niet schelen of ze er bij zijn of niet. Luister eens! Ik hoor hun stemmen. Zij praten met Hammerdull. Ze zijn dus al terug.’
‘Ja, ze waren er weer, en wel met een prairiehaas die in de bergen verdwaald was. Sebulon deed alsof dat een bijzondere prestatie van hen was.
‘Leg dat haasje neer!’ onderbrak ik zijn woordenstroom. 'We hebben nu belangrijker dingen te doen.’
Ik was van plan geweest hen pas na ons vertrek over de berg en de graven in te lichten, want ik vreesde de invloed van deze plaats en zijn herinneringen op hun geestestoestand. Maar nu werd ik door heel andere redenen genoopt daarmee geen rekening te houden en ging voort: ‘Ik heb u iets te zeggen wat ik eigenlijk pas later had willen doen. U bent niet juist geinformeerd over de plaats waar wij ons thans bevinden. Hier liggen niet Kiowa-opperhoofden begraven, maar ... de vader en de zuster van Winnetou. De Tavuntsits-pavavh is onze Nugget Tsil.’
Deze woorden maakten enorm veel indruk. De gebroeders stonden zwijgend voor mij.
‘Hebt u mij verstaan?’ vroeg ik.
Toen liet Hariman zich zwaar op de grond zakken, sloeg de handen voor zijn gezicht en barstte in snikken uit. Sebulon keek mij met zijn donkere, vlammende ogen aan. ‘Is dat waar?’
‘Wat voor reden zou ik hebben u iets voor te liegen?’
‘ Well! Wij geloven u! Dat zijn dus de graven van Intshu-tshuna en Nsho-tshi?’
‘Ja.’
‘Ik moet deze graven nauwkeurig bekijken.’
Eerst ging hij naar de grafheuvel van het opperhoofd en toen naar het graf van diens dochter. Hij keek er lang naar. Uiterlijk scheen hij beheerst, maar ik zag dat zijn gang onzeker was door innerlijke opwinding. Langzaam liep hij weer naar de plek waar de haas lag. Hij schopte ertegen terwijl hij zachtjes knarsetandde:
‘Ook maar zo’n arm haasje! Net als destijds Gates en Clay. U ziet, mr. Burton, dat ik alles gelezen en onthouden heb, zelfs dat met die haas en met de oude duiven, die niemand eten kon. Ik wilde u vragen ons een dienst te bewijzen.’
‘Wel?’
‘Wilt u het verleden van deze plaats weer voor ons doen leven! Laat voor ons de twee belangrijkste beelden uit die tijd spreken.
Begrijpt u wat ik bedoel?’
‘Ik begrijp het. U wilt dat wij op onze paarden klimmen en u naar de plaatsen brengen waar eens Intshu-tshuna met zijn dochter doodgeschoten werd en waar uw vader mij het testament afhandig maakte?’
‘Ja, dat bedoel ik.’
‘Ik was toch al van plan mijn vrouw deze plaatsen te laten zien. Als u de moed hebt ons daarheen te begeleiden, heb ik daar niets tegen. Alleen mr. Holbers blijft hier als wacht.’
‘Heel graag!’ knikte de oude. ‘Heb niet de minste lust mij om der gelijke oude sporen te bekommeren.’
Hij had zich graag nog krachtiger uitgedrukt, want hij kon de broers niet uitstaan maar hij liet het bij deze opmerking. Wij konden meteen weer opstijgen, daar de paarden nog niet afgezadeld waren.